Zilversmid en -drijver Jan Pieter Antoon Verschuylen, zoon van kanthandelaar Joseph Théodore en Anna Cornelia de Locht, is in meerdere opzichten de spilfiguur voor de Antwerpse edelsmeedkunst in de 19de eeuw. In 1820, op negentienjarige leeftijd, wordt hij reeds vermeld als zilversmid. Zijn talent gecombineerd met zijn uitzonderlijk lange carrière, maakt dat hij nadrukkelijk zijn stempel drukt op de Antwerpse edelsmeedkunst in de 19de eeuw.
In 1860 is hij de allereerste nijverheidskunstenaar die het tot ridder in de Leopoldsorde schopt. De aan de academie opgeleide Joseph Willems geeft dit ereteken een prominente plaats op de portretbuste die hij in 1866, een jaar na het overlijden van Verschuylen, maakt. Koning Leopold I bezat een wijwatervat met de afbeelding van Christus en de Samaritaanse vrouw bij de waterput. Dit monumentaal werk, geïnspireerd op 18de-eeuwse preekstoelen en een laat 17de-eeuwse prent van Jan van Orley, wordt kort na de realisatie in 1833 al in de Gazette van Gend vermeld. De kaakprothese die hij in hetzelfde jaar voor de bij het beleg van Antwerpen zwaar gewond geraakte Franse soldaat Alphonse Joseph Louis, beter bekend als The gunner with the silver mask, vervaardigt, krijgt in de medische literatuur, in het bijzonder met betrekking tot de militaire en plastische chirurgie, tot op de dag van vandaag veel internationale aandacht. Tegelijkertijd zijn de Rooms Katholieke kerken in Nederland een belangrijke afzetmarkt voor het kerkzilver van Jan Pieter Antoon Verschuylen; waarbij hij – misschien wel geïnspireerd op de export van kant – de smokkelhandel niet schuwt. Nieuwe realisaties vinden weerklank in bijvoorbeeld De Rotterdamsche Courant en zelfs De Surinaamsche Courant.
Zijn technische bagage, zijn oog voor detail en zijn vermogen om diepte en beweging te creëren – zelfs als dat afgestemd wordt op de beurs van de klant en de beelden twee derden rond in plaats van geheel rond bos afgewerkt worden – maken van zijn edelsmeedwerk ware pareltjes. Zijn voorkeur voor de neobarok laat dergelijk overdadig decor ook toe. Tegelijk is Verschuylen een wegbereider voor de Antwerpse neogotiek, waarin zijn leerling Lambert I Van Ryswyck en Albrecht Jacobs een vooraanstaande rol spelen.
De restauratie, het herstellen of het herwerken van 17de- en 18de-eeuws edelsmeedwerk behoren tot de courante praktijk en geven hem, samen met zijn engagement in bijvoorbeeld de Schoenmakerskapel in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, de mogelijkheid om deze werken van nabij te bestuderen. In 1852 en 1853 past hij bijvoorbeeld de stralenmonstransen uit de Sint-Andrieskerk van Antwerpen en de Sint-Martinuskerk van Kontich aan. De eerste werd in 1712 door Wierick IV Somers naar een ontwerp van Michel van der Voort gerealiseerd en de tweede in 1709 door Jan Anthoni Lepies. Hij bezit zelf ook zilverwerk van Jan Baptist I Verberckt, dat hij in 1854 bij de lustrumviering van de Antwerpse Sint-Lucasgilde ontleent. Daarnaast beschikt hij over een uitgebreide collectie tekeningen van beeldhouwer Hendrik Frans Verbrugghen en terracotta modellen van Walter Pompe en Jan Frans Van Geel, aangevuld met een verzameling model- en ornamentprenten van onder andere de la Fosse, Normand en Forty. Dankzij een recent opgedoken lot met meer dan tweehonderd tekeningen uit het atelier van Verschuylen weten we ook dat hij beeldhouw- en edelsmeedwerk uit Antwerpse kerken, zoals een beeldengroep van Artus II Quellinus in de Sint-Jacobskerk, natekende.
Verschuylen legt ook een technische handbibliotheek aan, die onder andere volgende publicaties bevat: Vade Mecum de l’orfèvre et du bijoutier, par Fessart (1837), Manuels de Galvanoplastique et de Daguerréotypie (1843), Manipulations électrotypiques, ou traité de Galvanoplastique (1843), L’art de l’essayeur, par Chaudet (1835) en Manuel complet de l’essayeur. Hiermee vult hij zijn technische bagage, opgedaan in de ateliers van de zilversmeden Charles Aulit en Joseph Lecocqmartin verder aan. De minutieus afgewerkte details en complexe vormen in het œuvre van Verschuylen dragen duidelijk de stempel van zijn quasi maniakale leermeester Lecocqmartin.
Veel details over de opleiding van Jan Pieter Antoon Verschuylen aan de academie zijn er niet, aangezien voor het eerste kwart van de 19de eeuw een deel van de registers ontbreekt. In 1825 volgt hij de lessen tekenen naar levend model en ten laatste in 1834 wordt hij lid van de Société royale pour l’encouragement des Beaux-Arts. In 1833 en 1834 presenteert hij op de Exposition nationale des Beaux-Arts in Brussel eigen werk. Op de keerzijde van een van de ontwerpen uit het atelier Verschuylen staat een ornamenttekening die misschien wel uit zijn academietijd zou kunnen stammen.
Net als zijn illustere voorganger Jan Anthoni Lepies signeert hij zijn werken meestal voluit en vermeldt er ook trots zijn woonplaats Antwerpen bij, wat niet zonder belang is, aangezien Nederland een belangrijke afzetmarkt is voor hun werk. Zijn genummerde tekeningen, vaak dubbelontwerpen, onderstrepen zijn artistieke kwaliteiten en zijn voorliefde voor sculpturale onderdelen, zoals reliëfs en beelden. Jan Pieter Antoon Verschuylen werkt ook meermaals samen met beeldhouwers of maakt gebruik van hun modellen: Joseph Gillis in 1844, Lodewijk Corrijn in 1845, de gebroeders de Cuyper in 1845-1846, Willem Geefs in 1857 en Pierre Alfons Bogaerts in 1861-1862.
Het succesvolle atelier van Verschuylen telt in 1829 zes werklieden. Een van zijn belangrijkste medewerkers is Joannes Franciscus Ghislenus Dutienne, zoon van ebenist en architect Carolus Augustinus Jacobus Dutienne. Verschuylens zoon Charles is na zijn opleiding aan de academie voorbestemd om hem op te volgen, maar hij overlijdt net als zijn zuster Jeanne Marie Norbertine in het cholerajaar 1866. De inboedel van het atelier en de verzameling van Jan Pieter Antoon Verschuylen wordt op 15 april 1867 in zijn woning aan de Lomberdenvest grotendeels geveild. Een aantal objecten, zoals zijn portretbuste en de prothese voor de Franse soldaat Alphonse Joseph Louis, komen via zijn dochter Reine Louis Cornelie Verschuylen en de familie Stalins in openbaar bezit.